De vreselijke Abraxas

In mijn vorige artikel van 3 mei heb ik geschetst dat Carl Gustav Jung Jahwe, de god van de bijbel, als de demiurg uit de antieke gnosis heeft geschetst. Een demiurg is een god die de wereld heeft geschapen zonder met de bron van de schepping verbonden te zijn. In het werk van het medium Judith Moore wordt zo’n god een halfgod genoemd. Halfgoden hebben zich ontwikkeld uit delen van Creatie en werden godheden die gehecht raakten aan wat zij manifesteerden. Een van die halfgoden wordt bij haar Jehovah genoemd. Die zou op vele niveaus in vele universa bestaan en een persona bezitten. Hij heeft oordeel ontwikkeld en naar zijn eigen beeld de godheid geschapen. Dit werd via Judith doorgegeven door een stem die namens de macht van eenheid bij de Bron sprak. Deze merkte over zichzelf op: ‘Ik ben de geweldige macht binnen aardbevingen en vulkanen en de macht van universa wanneer zij zich dichtvouwen in zwarte gaten. Ik ben een bewustzijn en geen schepper. Ik ben een bewustzijn. Ik ben vormeloos uit de alomtegenwoordige kracht.’

In die zin is Jahwe inderdaad een halfgod. Hij beschouwt zichzelf als schepper van hemel en aarde en hij mist in de visie van Jung bewustzijn. Daarom heeft hij Sophia, de vrouwelijke Wijsheid, nodig om inzicht in zijn eigen handelen te krijgen. Dat valt te concluderen uit Antwoord op Job waarin Jung aan de hand van citaten uit de bijbel en de boeken van Henoch een drama schetst van wat er zich in Jahwe heeft afgespeeld bij de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament. Omdat Antwoord op Job naast de Mattheus Passion van Bach mijn eerste kennismaking met de wereld van de bijbel was, heeft Jung mijn eigen godsbeeld diep beïnvloedt. Ik heb rond mijn veertigste ook verschillende dromen over Antwoord op Job gehad. Zo droomde ik in oktober 1992 dat ik voor een etalage stond: ‘Eerst hoor ik Jung nog zeggen dat een bepaalde maand voor hem zo creatief was geweest. In de etalage staan boeken waarin een geleerde heeft uitgelegd dat Jung toen tot de essentie is doorgedrongen en wel in zijn Antwort auf Hiob. De boeken gaan dat in detail na. Eén van de boeken heet Auf Journal. Ik besef dat februari 1952 een prachtmaand is geweest en dat ik mijn onderzoek daarop moet concentreren. Wanneer ik wakker word, ben ik teleurgesteld dat het slechts een droom was.’

Het bijzondere aan de droom was dat de prachtmaand niet op Jung betrekking had. Die had in april 1951 Antwort auf Hiob geschreven als reactie op het dogma van de tenhemelopneming van de Maagd Maria dat door paus Pius XII op 1 november 1950 was verkondigd. Wat zou dan de betekenis van februari 1952 kunnen zijn? Omdat ik in november 1952 geboren ben, ging het volgens mij om de maand waarin ik verwekt was. Ik was een gewenst kind. Dus zo gek was het niet dat het een prachtmaand was. Dat stond nogal in schril contrast met de figuur van Job die juist de maand betreurde waarin hij verwekt was. Deze droom heeft ertoe geleid dat ik de mythe van de bewustwording van God uit Antwoord op Job in mijn duiding van de dromen van theoretische fysicus Wolfgang Pauli centraal heb gezet.

Maar toen ik vanaf 1997 freelance voor het oecumenisch opinieweekblad HN-Magazine ging werken, kwam ik nader in contact met theologe Joanne Klink die mij een paar boeken over Jezus uitleende. Daaruit kon ik gemakkelijk concluderen dat de god van het Oude Testament in de ogen van de Essenen niet de hoogste godheid was. Dat verklaarde in ieder geval dat Jahwe minder bewustzijn had dan de mens, maar tegelijkertijd riep dit bij mij de vraag op waarom Jung er toch vanuit ging dat Jahwe de hemelse Vader van Jezus was. Lag het niet meer voor de hand dat Jezus gezonden was door de hoogste godheid?

Philemon. Illustratie uit het Rode Boek. Zie ook: Philemon Foundation.

Inmiddels kan ik antwoorden op mijn vragen destilleren uit het door Sonu Shamdasani uitgegeven Rode Boek waarin Jung zijn confrontatie met het onbewuste uit de jaren 1913 tot en met 1926 in een oud-Gotisch schrift heeft beschreven en met eigen afbeeldingen heeft geïllustreerd. Jung heeft zich in de eerste maanden van 1913 intensief verdiept in een studie van Albrecht Diederich rond een gnostische demiurg: Abraxas. Studien zur Religionsgeschichte des späten Altertums. Jaren later heeft hij in het zogeheten Visions Seminar enige uitleg over Abraxas gegeven. Dat was in 1932. Abraxas zou een geconstrueerde naam zijn die vanwege de getalswaarde van de letters 365 betekende. Verder merkte hij op: ‘De gnostici gaven deze naam aan hun hoogste godheid. Hij was de God van de tijd. In de filosofie van Bergson wordt ditzelfde idee tot uitgedrukt als la durée créatrice.’ Wat Jung tot Abraxas aantrok was diens paradoxale karakter dat overeenkomsten vertoonde met het collectief onbewuste. De gestalte van Abraxas zou begin en eind, leven en dood betekenen. Hij zou een monster zijn dat het leven van vegetatie belichaamde door de vier seizoenen heen. Hij zou het ja en nee van de natuur zijn: ‘Abraxas is daarom werkelijk identiek aan de demiurg, de schepper van de wereld.’ Hij wordt normaal gesproken uitgebeeld met de kop van een haan, de romp van een man en de staart van een slang. Maar meent Jung in 1933: ‘We kennen ook het symbool met de leeuwenkop, de romp van een slang en een kroon met twaalf stralen die voor het getal van de maanden staat.’   

Opvallend genoeg is Abraxas in de visie van Jung zowel de hoogste godheid als de demiurg. Maar hoe ga je dan met hem om? Dat wordt uitgelegd in de Septem Sermones ad Mortuos, de zeven preken aan de doden die aan het slot van het Rode Boek worden uitgesproken door Philemon, Jungs innerlijke gids uit die tijd. Jung heeft deze preken in 1916 uitgegeven in een fraaie oplage die alleen voor privédoeleinden was bedoeld. Daarin wordt de tekst toegeschreven aan Basilides, een gnostische leermeester uit de tweede eeuw na Christus die in Alexandrië werkzaam was. De preken zijn gericht tot een zwerm van doden die eind januari 1916 ineens rondspookte in de woning van Jung. Dit had invloed op drie van zijn kinderen en Jung vroeg zich af: ‘Wat heeft dit te betekenen?’ Toen riepen zij luid in koor: ‘We komen terug van Jeruzalem, waar we niet vonden wat we zochten.’ Daarna begonnen de teksten van de zeven preken door hem heen te stromen. Daarmee was het gespook ten einde. Uit het Rode Boek blijkt nu dat Philemon degene was die zich via deze preken of onderwijzingen tot de doden had gericht. Bovendien had deze ook uitleg aan Jung gegeven, waardoor het veel duidelijker is geworden wie de doden waren en waarom zij uitgerekend deze preken te horen kregen. Toen Philemon over Abraxas gesproken had in wie God en duivel één waren, vroeg Jung zich terecht af waarom hij de mensen langs die weg de goden ontnam tot wie zij konden bidden: ‘Je ontneemt de bedelaar de aalmoes, de hongerigen het brood, en de lijders aan vrieskou het vuur.’

Het antwoord dat Philemon geeft is bijzonder interessant. Hij merkt op dat deze doden het christelijk geloof hadden moeten verwerpen en het daarom geen zin had hun een God te leren waarin zij konden geloven en waartoe zij zouden kunnen bidden. Want zo’n God hadden zij juist verworpen, omdat zij niet anders konden: ‘En waarom konden zij niet anders? Omdat de wereld zonder dat de mensen dit wisten die maand van het grote jaar was binnengetreden waar men enkel nog mag geloven wat men weet. Dat is moeilijk genoeg, maar een geneesmiddel voor de langdurige ziekte die daaruit ontstaan is dat men geloofde wat men niet wist.’ Het grote jaar is in dit verband het Platonische jaar van de twaalf dierenriemtijdperken. Philemon gaat er vanuit dat de wereld aan het tijdperk van de Waterman was begonnen. En in dat tijdperk gaat het niet meer om het geloof: ‘Ik onderwees hun de God die ik weet en die zij weten zonder zich daarvan bewust te zijn, een God waarin zij niet geloven en tot wie zij niet bidden, die zij echter wel weten… De doden verlangen naar verlossing, want er zijn velen van hen die afwachtend boven hun graven zweven en naar het weten verlangen dat door het geloof en de verwerping van het geloof verstikt zijn. Wie echter ziek is geworden en de dood nadert, die wil het weten en hij offert de smeekbede.’

Wat een prachtig antwoord! We gaan naar het tijdperk van het innerlijk weten toe. En dan zullen wij ook weet hebben van Abraxas. Jung is blijkbaar in de voetsporen van Philemon getreden om de wijsheid uit de zeven preken ook aan de levenden te verkondigen. Daarbij heeft hij de naam Abraxas afgeschaft en is hij een godsbeeld gaan verkondigen dat even paradox was als Abraxas, maar niettemin in de visie van Jung de god van de bijbel was. Dat was geen eenvoudige opgave. Daarom heeft hij er bijna veertig jaar over gedaan voordat hij in Antwoord op Job een god schetste die zowel de hoogste godheid was als de demiurg. Dat was een knappe prestatie. Door Jung hierin te volgen ben ik in de jaren negentig terecht gekomen in een verhaal dat achteraf gezien met Abraxas te maken had. Omdat het Rode Boek toen nog niet gepubliceerd was, heb ik toen niet kennis kunnen maken met de weg die de anima op 16 januari 1916 aan Jung aanbiedt om met Abraxas om te kunnen gaan:

‘Jij moet midden in het leven zijn, omringd door de dood. Strak gespannen als een gekruisigde hang je in hem, de vreselijke, de overmachtige. Jij hebt echter in jou de ene God, de wonderlijk schone en goedaardige, de eenzame, gelijk een ster, de onbewogene, degene die ouder en wijzer is dan de Vader en een veilige hand heeft die jou leidt te midden van alle duisternissen en alle doodsverschrikkingen van de vreselijke Abraxas. Hij geeft vreugde en vrede, aangezien hij voorbij de dood en voorbij datgene is dat aan verandering onderhevig is. Hij is geen dienaar en geen vriend van Abraxas.’

Stephan A. Hoeller was in 1982 de eerste om een uitvoerig commentaar op de zeven preken te publiceren. In 2015 merkte hij in de eerste band van C.G. Jung’s Red Book for Our Time naar aanleiding van bovenstaande passage op: ‘Wat is dan het voornaamste defect aan de god van het oude tijdperk, de god die overwonnen moet worden? Met gebruikmaking van de nomenclatuur van de preken en andere beweringen van Jung, zouden we kunnen zeggen dat de god van de monotheïstische religies een verbinding is waarin de hoogste god (die in de Septem Sermones het Pleroma wordt genoemd) onbewust gecombineerd is met de demiurg, door Jung Abraxas genoemd.’

Het Pleroma is het Niets of de Volheid waarin denken en zijn ophoudt, omdat het eeuwige en oneindige geen eigenschappen heeft. Maar waar het mij omgaat is de vaststelling dat de hoogste god met Abraxas een soort chemische verbinding is aangegaan. Dit lijkt mij een terechte vaststelling omdat de monotheïstische god voor godsdienstoorlogen en heleboel angst heeft gezorgd. Omdat de vader van God dominee was, werd Jung al op vroege leeftijd geconfronteerd met een god die hem angst inboezemde. Bovendien maakte hij op latere leeftijd mee dat zijn vader in een geloofscrisis raakte en relatief jong overleed. Het christelijk geloof bleek ook voor Jung zelf geen enkele bevrijding te betekenen en zo bevond hij zich in dezelfde positie als de doden die in Jeruzalem niet gevonden hadden wat zij zochten. Het verschil was dat hij nog in leven was en zelf een antwoord kon gaan zoeken. Daarin speelde de demiurg een belangrijke rol, maar ook het weten dat bij de doden nog onbewust was. Jung wilde geen gelovige zijn, maar een wetende. Toen hij op 22 oktober 1959 door John Freeman voor de BBC werd geïnterviewd, vroeg deze hem of hij nu nog in God geloofde. Jung antwoordde: ‘Nu? [Pauze] Moeilijk te beantwoorden. Ik weet. Ik hoef niet te geloven. Ik weet.’

Herbert van Erkelens

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *