Het potje van kabouter Otje III

Dit is het laatste deel van het sprookje over de toverpoeder van Otje en de verdwenen trouwring van mijn vader. Mijn ouders hadden een moeizaam huwelijksleven en dit sprookje laat zien dat er toch sprake was van liefde.

 

De optocht van de muizenkoningin

“Wie zijn jullie?” vraagt de muizenkoningin, die door het breken van de toverstaf klaarwakker is geworden. “Komen jullie mij bevrijden van die enge man? Ik ben zo bang geweest hier beneden en ik heb zo gehuild dat de tovenaar het niet meer aan kon horen. Toen heeft hij mij met een zwaai van zijn toverstaf in een soort standbeeld veranderd. Ik kon mij niet meer bewegen. Maar ik heb alles gezien wat jullie voor mij gedaan hebben, dappere strijders.”

“Hare majesteit,” onderbreekt kabouter Otje haar, “u bent vrij, de tovenaar heeft geen macht meer over u. Dankzij dit jonge stel, Langstaart en Flapoortje, en mijn vriend Jan kunt u nu weer genieten van uw hofhouding en van de plichten die uw eerbiedwaardige functie met zich mee brengen. Laten we snel terugkeren naar buiten, waar het muizenkoor in spanning op u zit te wachten.”

“Hoe moet ik jullie bedanken, lieve vrienden? Ik kan Langstaart en Flapoortje een prachtig onderkomen aanbieden in de buurt van mijn paleis, maar ik weet niet wat ik voor kabouters of mensenkinderen betekenen kan.”

“Maakt u zich daar geen zorgen over, koningin,” antwoordt Jan, “tenslotte was het mijn schuld dat u gevangen heeft gezeten. Ik heb per ongeluk wat toverpoeder over mijn tovenaar uitgestrooid en toen kwam hij tot leven. Ik ben blij dat ik de gevolgen van die stommiteit nu ongedaan heb gemaakt. Ik kan tevreden naar huis gaan, tenminste als ik ooit weer mijn normale lengte terugkrijg.”

“En wat mij betreft,” merkt kabouter Otje op, “ik ben degene die de toverpoeder heeft gemaakt aan de hand van een oud recept dat van vader op zoon wordt doorgegeven. Ik kan tevreden zijn. Het poeder is machtiger dan ik dacht. Ik zal het voortaan niet meer in handen geven van zulke onvoorzichtige lieden als Jan.”

Jan luistert niet. Door de gedachte aan thuis moet hij weer aan zijn trouwring denken. Hij raapt het ding op van de grond en bekijkt het aan alle kanten. “Hoe kon deze ring de kracht van de toverstaf teniet doen?” vraagt hij ineens.

Kabouter Otje begint te lachen: “Wat een domme vraag. Weet jij niet dat gouden ringen macht hebben over boze kunsten? Wat moet jij nog veel leren, Jan!”

Jan kijkt de kabouter verbaasd aan. Soms voelt hij zich tegenover kabouter Otje maar een domme jongen. “Laten we inderdaad maar snel teruggaan,” merkt hij op, “het elfje zit ook al de hele tijd in spanning.”

Kabouter Otje pakt zijn lantaarn en neemt Jan bij de hand. Langstaart en Flapoortje dribbelen met de muizenkoningin opgewonden achter hen aan. Wanneer zij met zijn allen de oude eik uitklimmen, blijkt het al tegen de avond te lopen. Een grote verzameling muizen houdt de wacht bij de boom. Zij beginnen allemaal te piepen en te juichen bij het zien van hun geliefde koningin. In allerijl wordt een bode naar haar paleis gestuurd om de kokosnootkoets te halen.

Jan zoekt tevergeefs naar het elfje. Ze is nergens te bespeuren. Tenslotte geeft hij het maar op. Dat is nu al de tweede marionet die spoorloos verdwenen is.

Op het bospad naar de ronde O toe verschijnen nu drie deftige muizen met een wapperend vaandel en twee lichtende lampionnen. “Majesteit,” roepen zij in koor, “hier is uw koets. Wij vragen u beleefd erin te gaan zitten en het muizenvolk te tonen dat u aan de snode plannen van de tovenaar ontsnapt bent.”

muizen3

Daar komen een aantal parmantige krekels aangehold met een schitterende mantel. Ze hebben malle hoedjes op met gele veren. Als op commando nemen ze die hoedjes met een brede zwaai van hun hoofd af en buigen door hun sprietige beentjes.
Jan kijkt zijn ogen uit. Zoveel pracht en praal heeft hij nog niet eerder gezien. De koningin legt de mantel over haar schouders, terwijl de krekels zich achter haar opstellen om ervoor zorgen dat het kostbare kledingstuk niet over de grond sleept. Dan stapt zij in de koets die voortgetrokken wordt door een grijze muis. Een lantaarn zwaait boven deze muis heen en weer om het pad te verlichten dat hij gaan moet. Achter de muizenkoningin en de hofkrekels drommen vrolijke muizen met lampionnen samen om de bevrijding van de koningin te vieren. Andere muizen stellen zich met bloemen op aan de kant van de weg. Het wordt een fraaie optocht.
Dan zet de stoet zich in beweging. Trots scharen Langstaart en Flapoortje zich in de lange rij feestvierders. Jan zwaait hen na. Tenslotte verdwijnen de lichtjes van de laatste lampionnen achter de bomen en wendt hij zich tot kabouter Otje die een pijpje opgestoken heeft.
“Kun je mij weer groot maken?” vraagt Jan. “Natuurlijk kan ik dat,” antwoordt Otje, “ga maar onder de eik zitten.”
Jan doet wat hem gevraagd wordt, terwijl kabouter Otje de ladder beklimt die tegen de eik opstaat. Uit zijn jas haalt hij een klein flesje en houdt dat scheef boven Jan zijn hoofd. Opnieuw voelt Jan koude druppels langs zijn rug rollen. Wat een gek gezicht. Alles wordt kleiner en kleiner. De brede weg waarlangs de muizenkoningin verwenen is, blijkt een smal bospaadje te zijn dat net genoeg ruimte biedt voor Jans schoenen.
“Dank je wel, kabouter Otje,” zegt Jan, “ik geloof dat dit mijn normale lengte is. Maar ik voel mij nu wel vreemd. De wereld zag er sprookjesachtig uit, toen ik zo klein was als jij. Het is net alsof wij mensen over alles heenkijken. De wereld in het klein, verborgen tussen planten, mossen en wortels van een oude eik ontgaat ons. Gelukkig heb ik mijn eigen wereld thuis, waar Rieka zich wel zal afvragen wat ik in het bos aan het uitspoken ben. Hoe moet ik haar vertellen wat ik allemaal beleefd heb? Ze zal mij nooit geloven.”
“Vergeet je trouwring niet, Jan. Daar kun je haar toch mee verrassen?”
Jan bukt naar de grond en schuift het ding aan zijn vinger. Hij past precies. Verwonderd vraagt hij zich af hoe hij de ring toch heeft kunnen verliezen. En iemand moet er mee aan de sleep geweest zijn het donkere hol onder de eik binnen. Wie zou dat geweest zijn?
Wanneer Jan uit zijn gemijmer ontwaakt, is kabouter Otje verdwenen. Jan kijkt daar niet van op. Hij is niet anders gewend. Kabouter Otje houdt niet van gedag zeggen. Zo is hij er en doet net alsof hij er altijd geweest is, en zo is hij weer verdwenen. Alleen ’s ochtends vroeg bij de vijver kun je hem zelf gaan opzoeken, tenminste als hij nog met zijn baard in de weer is.
Door het schemerdonker wandelt Jan naar huis terug. In de verte hoort hij nog het rumoer van de muizenmenigte. Dan ziet hij door de bomen het licht schitteren van zijn huis. Een heerlijke lucht van capucijners, uien en gebakken spek komt hem tegemoet. Blijkbaar is Rieka al in de weer met zijn lievelingskostje. Hij versnelt zijn pas en komt opgewekt door de keukendeur naar binnen.
“Hé, ben jij daar eindelijk?” zegt Rieka, “ik was al bang dat het avondeten zou verpieteren. En heb je je marionetten nog terug gevonden?”
“Ja en nee,” antwoordt Jan, “ik heb ze wel gezien, maar ze zijn mij weer ontglipt. Maar ik heb wel deze mooie ring gevonden met jouw naam erin.”
Rieka kijkt haar ogen uit. Ze had zich er al bij neergelegd dat Jan hem voor altijd was kwijtgeraakt. Ze pakt de hand van Jan waar de ring aan schittert. “Dit is mij meer waard dan die paar marionetten,” zegt ze ontroerd.
Jan glundert. “Laten we een fles wijn open maken, Rieka, we maken er een gezellige etentje van.”

 

Terug naar huis

Buiten komt de maan op boven het Heilooërbos. Het elfje zweeft nog doelloos heen en weer bij de ronde O. Ze kon de spanning van het wachten bij de eik niet verdragen. Nu merkt ze tot haar vreugde op dat de muizenkoningin feestelijk in haar paleis wordt binnengehaald. Dat zal wel betekenen dat het avontuur van Jan met kabouter Otje en de muizen goed is afgelopen. Dan ziet ze hoe een blauwe gestalte zich verborgen houdt in de bosjes bij het paleis. Ze schrikt ervan. Daar is de tovenaar weer. Haar hartje klopt ervan in haar keel. Maar ineens overwint ze haar angst en vliegt resoluut op hem af.

“Wat doe jij hier in de bosjes, zit jij weer gemene streken uit te broeden?” vraagt ze hem. De tovenaar kijkt verbaasd op: “Hoe kom jij hier, elfje? Behoor jij niet thuis te hangen bij Jan en Rieka?”

“Nee,” antwoordt het elfje, “ik ben vrij om te zweven in het licht van de maan. Een wolkje toverpoeder heeft mij bevangen. Alleen ben ik niet gelukkig. Ik mis de warmte van Jan en Rieka.” “Ik mis mijn toverstaf,” bromt de tovenaar, “die dekselse kabouter heeft hem gebroken. Ik had Jan bijna in een marionet omgetoverd.”

“Jij, gemene tovenaar, hoe kon je zoiets van plan zijn?”

“Ach, ik weet het niet. Sinds ik mijn toverstaf kwijt ben, voel ik mij heel anders. Ik heb geen zin meer om kwade toverkunsten uit te halen. Wat had ik met de muizenkoningin moeten doen? Ze vond mij maar een nare, enge man en had zich nooit in mijn tovermacht verheugd. Ik was ook met tien muizenkoninginnen nog niet gelukkig geweest.”

“Waarom ga je niet terug naar Jan en Rieka? Dan kun je weer in het theater van Jan optreden om de mensen een wonderbaarlijke wereld voor te toveren.”

“Ik ben niet gek, elfje. Zodra Jan mij ziet, neemt hij een schaar en knipt hij mij aan stukken. Ik heb hem de doodschrik van zijn leven bezorgd. Dat zal hij nog lang niet vergeten zijn.”

“Welnee, tovenaar, zo is Jan niet. Heimelijk is hij verliefd op al zijn marionetten. Hij heeft ze zelf gemaakt. Bovendien kan ik een goed woordje voor je doen. Hij zal vast naar mij luisteren.”

Tenslotte laat de tovenaar zich overtuigen. “Je hebt gelijk, elfje. Het leven hier in het bos is niet voor ons, marionetten, weggelegd. Stel je voor dat het gaat regenen. Dan worden we allebei zo nat dat we misschien van ellende uit elkaar vallen.”

Gezamenlijk zoeken ze bij het licht van de maan de weg terug naar het huisje van Jan en Rieka. Het licht brandt nog, voorzichtig gluren ze door het raam naar binnen. Ze zien Rieka nog net de kamer uitgaan naar boven toe. Jan kijkt dromerig in zijn glaasje wijn. Wat zou er door hem heengaan?

Het elfje tikt tegen het raam. Jan hoort het eerst niet. Maar dan fleurt hij op, als hij het gezicht van het elfje ziet. Hij springt overeind en opent het raam. “Kom binnen, elfje, ik ben zo blij je weer te zien. Na dat enge avontuur onder de eik heb ik steeds aan je gedacht.”

“Maar ik ben niet alleen, Jan. Ik heb een vriend gevonden in het bos. Mag hij ook binnenkomen? En wil je beloven dat je hem niets doen zult.”

“Een vriend? Heb je soms een ander elfje ontmoet?”

“Nee, Jan, geen elfje, maar wel een heel aardige meneer. Hij is enkel beetje mensenschuw. Wil jij echt beloven dat je hem niets doen zult?”

“Dat beloof ik je. Komen jullie maar binnen.”

Achter het elfje verschijnt de tovenaar. “Nee, maar,” roept Jan uit, “de tovenaar! Durf jij hier nog te verschijnen?”

“Beloofd is beloofd,” merkt het elfje op, “je mag hem niets doen. Bovendien heeft hij zijn leven gebeterd. Hij is geen boze tovenaar meer, sinds zijn toverstaf gebroken is. Hij wil weer optreden in jouw spel ‘De Toverspiegel'”

Jan kijkt de tovenaar onderzoekend aan, terwijl die naar binnen klimt.

“Goeienavond, Jan, ben je al bekomen van de schrik? Ik ben uitgekeken op boze toverkunsten. Ik wil weer optreden in jouw theater. Dan kan ik kinderen en grote mensen een wereld vol fantasie voortoveren.”

Jan stelt de ontmoeting zo kort na het enge avontuur maar half op prijs. “Morgen heb ik nog een appeltje met jou te schillen. Ik geloof niet een, twee, drie dat jij je kwade streken bent kwijtgeraakt. Gelukkig zie je er nu niet zo gevaarlijk uit als beneden onder de eik. En bovendien ben ik weer een stuk groter geworden.”

Het elfje moet terugdenken aan hun ontmoeting bij de eik. “Ik vond jou een schattig kereltje, Jan, toen je zo klein was. Kun je geen marionet maken die precies op jou lijkt maar vele malen kleiner is?”

“Misschien kan ik zo’n mensje wel voor je maken, elfje, een echt vriendje voor jou om mee op te treden in mijn theater. Dat is een goed idee. Daar ga ik eens een nachtje over slapen.”

Jan sluit het raam, terwijl zijn twee marionetten een plaatsje zoeken om hun hoofd te ruste te leggen. Dan blaast hij het licht uit en stommelt naar boven. Wat is hij moe van alles wat er gebeurd is.

-x-x-x-x-x-x-x-

De volgende ochtend staat Jan vroeg op om zich ervan te overtuigen dat de tovenaar niets bijzonders heeft uitgespookt. Maar deze ligt nog vredig in een hoek van de kamer. Daarop loopt hij op het elfje af. Hij wil haar wakker maken, maar ze reageert niet. Hij pakt haar op. Haar armpjes en beentjes hangen slap langs haar lichaam.
“Ze is weer in een marionet veranderd. Het toverpoeder is uitgewerkt,” merkt Jan verdrietig op. Ook de tovenaar blijkt weer van stof en papiermaché te zijn. Snel hangt hij beide marionetten weer op aan hun draadjes. Dan begint hij een klein poppetje van klei te kneden.
Rieka kijkt verrast op, wanneer ze beneden komt. “Daar hangen ze weer, Jan. Hoe kan dat nou?”
“Dat vertel ik je nog wel een keer, Rieka. Gisteravond laat zijn ze teruggekeerd. Ze misten ons, denk ik.”
“Misten ze ons? Ja, ik miste hen ook wel een klein beetje. Het was gisteren zo kaal, hier. En wat ben jij daar aan het maken?”
“Een vriendje voor het elfje. Dat heb ik haar beloofd. Hij moet precies op mij lijken, maar een heel stuk kleiner zijn. Ik geef hem een fluitje om op te spelen en hij zal altijd vrolijk zijn.”

 

Herbert van Erkelens © 1987


Reacties

maria on 2014-03-30 16:36:11 +0000

Heb er van genoten… Vindt het ook een goede vondst het ware verhaal van je vader erbij. Dit maakt het uniek en speciaal..

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *