De betovering van marionettenspel

Waar is in onze cultuur het onbewuste te vinden? Wij kennen wel een dieptepsychologie, maar die wordt niet aan onze universiteiten gedoceerd. Wij kennen kerken waarin nauwelijks heidense voorstellingen zijn te vinden. Ooit kenden we goden zoals Wodan, de god van de inspiratie en de woede, Donar, de god van de donder, en Freyr, de god van de vruchtbaarheid. Maar ze zijn uit ons bewustzijn verdwenen. Hun verhalen worden niet meer verteld. Als er bijvoorbeeld in Laos in Nigeria een Museum of Mankind zou staan met een aparte tentoonstellingsruimte voor de westerse cultuur zou die ruimte wel eens opvallend leeg kunnen zijn. Want wat zou een conservator daar neer moeten zetten? En welke uitleg zou hij daarbij moeten geven? Wij leven hier in een kunstmatige, ontwortelde wereld zonder verbinding met die krachten die in inheemse culturen via beeldende kunst, dans en muziek vereerd worden.

Toch kennen we in onze samenleving plekken waar het onbewuste zich vrij kan uiten. Een van die plekken is het poppenspel voor volwassenen. Een belangrijke inspiratiebron daarvoor is het werk van Harry van Tussenbroek. Deze leefde van 1891 tot 1963. Hij maakte fantastische gestalten die beïnvloed waren door poppen- en maskerspel uit het Verre Oosten. Van Tussenbroek had als vierjarige jongen in Londen op een Colonial Exhibition kennis gemaakt met oosterse kunst. Hij was direct door al die gestalten gefascineerd. Maar pas tegen zijn dertigste kwam hij op het idee zelf poppen te gaan maken. Toen er in het Museum te Haarlem een buitenlandse poppententoonstelling zou worden gehouden, ging dit niet door vanwege de hoge transportkosten. Harry besloot toen zelf aan de slag te gaan. Allereerst ontstonden de Boze Geest, de Zoeloe en de Haremwachter. Zijn jongere broer Otto was zo onder de indruk van deze poppen dat hij aan Harry schreef: ‘Nu ga je maar eens de hele winter niets doen dan poppen maken!’

Kort daarop werd hun moeder bedlegerig en wilde zij niemand anders dan door haar zoon verpleegd worden. In die tijd werd het maken van fantasierijke poppen ‘een ware vervulling. Het beheerste hem geheel en het is mogelijk hieraan te danken, dat deze nog betrekkelijk jonge kunstenaar het zware leven van ziekenverpleger zo goed heeft weten uit te houden.’ Dit schreef De Meester-Obreen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift drie jaar nadat Harry met het maken van poppen begonnen was. Al na negen maanden was de eerste tentoonstelling van circa vijfentwintig poppen ontstaan. Harry van Tussenbroek moet een bezeten werker zijn geweest die alles kon gebruiken om zijn fantasie in stof te verwezenlijken.

Boze Geest. Pop van Harry van Tussenbroek.

In dit geval zou een denkbeeldige conservator uit Laos die iets van onze cultuur had willen bemachtigen vermoedelijk te laat in actie zijn gekomen. Harry van Tussenbroek overleed in 1963 en nam al zijn creaties in zijn graf mee. Zij werden verbrand, vermoedelijk omdat er geen instantie was die zich over de collectie wilde ontfermen. Maar De Meester-Obreen had in 1923 opgemerkt dat Van Tussenbroek mogelijk eens de poppenkast zou doen herleven. En dat is inderdaad gebeurd. Tien jaar later werd Jan van Erkelens, een vijftienjarige jongen uit Alkmaar, geraakt door een uitgave van Otto van Tussenbroek. Daarin stonden 56 poppen van broer Harry afgebeeld.

Drie jaar later kwam Jan in contact met de poppenspeelster Grietje Kots die hem het belang van beweeglijkheid leerde. De figuren van Van Tussenbroek hadden het karakter van staande poppen waarmee alleen een gebarenspel mogelijk was. Marionetten hangen aan draadjes en kunnen veel beweeglijker zijn. De grote marionetten die uit de handen van Jan te voorschijn kwamen hadden een sterk magische, symbolische werking. Hij voelde zich tot het maken ervan genoodzaakt, omdat hij rond zijn achttiende door geesten werd achter­volgd die in zijn donkere slaapka­mer om hem heen zweef­den. Om zijn angst te overwinnen besloot hij deze geesten nader vorm te geven in marionetten. Zo ont­stond eerst de marionet Angst, later de Moeras­geest die bij een geschikte be­lichting echt een vrees­wekkende ver­schijning is. Vooral het half kolkende, half brommende geluid dat Jan van Erkelens weet te produceren verleent aan de Moerasgeest zijn levensechtheid.

De Moerasgeest. Marionet van Jan van Erkelens.

Ik weet dat omdat Jan mijn vader is. Wij woonden aan de Westerweg in Heiloo, vlakbij Alkmaar. Op een goede dag, toen ik nog maar één jaar oud was, kreeg mijn vader bezoek van de toen zeventienjarige Henk Boerwinkel. Deze had de poppen die hij tot dan toe had gemaakt in een schoenendoos gestopt om ze aan een echte marionettenspeler te laten zien. Henk schrijft erover in zijn boekje Triangel Memoires: ‘Die poppenspeler was de marionettist Jan van Erkelens uit Heiloo, en op een verregende namiddag in 1954 liet hij mij toen zijn solomarionetten zien, grote magische figuren met namen als de Moerasgeest, Maan en Sterren, de Vlam, prachtig van materiaalgebruik en expressie. Die middag onderging ik voor het eerst in mijn leven de betovering van een fantastische poppenwereld. Die indruk was overweldigend en zou mij voor de rest van mijn leven nooit meer loslaten. De inspiratie was in mij opgebloeid en ik wist nu dat ik poppenspeler wilde worden.’

Later heeft Henk mij verteld dat mijn vader al die prachtige solomarionetten uit een oude koffer haalde die in de tuinschuur stond. Mijn moeder had toen al een zekere weerzin tegen die poppen. Zij had liever dat mijn vader zich enkel met tekenen en schilderen bezighield. Toen mijn vader de koffer in de huiskamer zette en het deksel opendeed, sprong er ineens een muis te voorschijn. Het was maar goed dat Henk in die tijd wel belangstelling toonde voor de marionetten van mijn vader. Want anders waren ze wellicht door de muizen aangevreten geworden. Het klikte meteen tussen de jonge Henk en de negentien jaar oudere Jan. Mijn vader zorgde ervoor dat Henk bij de Verenigde Blikfabrieken zijn eerste baantje als leerling-ontwerper kreeg. Jan werd zijn chef. Zij schermden hun werkplek af van de rest van de Blikfabrieken en voerden met elkaar vele gesprekken over poppenspel.

In de herfst van 1956 maakte Henk zijn eerste solo-marionet, Kobold geheten, die naderhand de mascotte van Figurentheater Triangel zou worden. Een kobold is eigenlijk een kwade kabouter. Zelf schetst Henk de dwerg als de marionet die zijn eigen overgang naar de volwassenheid markeert: ‘Deze solo-marionet was de eerste figuur in mijn leven die ik vanuit een onbewuste drang “moest” maken, en ik herinner me nog heel goed in welke sfeer ik met hem bezig was: de overgangsfase van jeugd naar volwassenheid. Sindsdien is deze marionet een deel van mijzelf geworden en met mij meegegroeid…  Het lichaam bestaat uit een oud, zwart fluwelen jasje, wat langzamerhand bijna verteerd is van ouderdom. Op stille, onbestemde fluittonen beweegt Kobold alleen met kop en handen, laat voor een kort ogenblik zijn ware karakter zien aan het publiek, en is voor mijzelf op dat moment de personificatie van de eenzaamheid.’

Kobold. Marionet van Henk Boerwinkel. Foto van Ernst van Erkelens.

Inmiddels heeft Henk Boerwinkel zijn succesvolle loopbaan als beroepspoppenspeler met zijn Figurentheater Triangel min of meer afgerond. Jarenlang trad hij samen met zijn vrouw Ans en later met zijn assistente Charlotte Puyk-Voolen in binnen- en buitenland op met marionetten, maskers, stok- en handpoppen. Mijn vader bleef altijd amateur en trad samen met zijn assistente Rie de Boer veel op voor kinderen. Voor volwassenen had hij een voorstelling die Solomarionetten heette en nog veel gestalten bevatte uit de allereerste tijd dat hij begonnen was om marionetten te maken. Henk wilde een stap verder gaan. In een interview met Alexandra Gabrielli dat begin 1977 in het tijdschrift Bres verscheen legde hij die stap als volgt toe:

‘Je kunt wel altijd door blijven gaan met poppen maken en kijken wat ze kunnen doen, maar dan krijg je een programma met alleen maar solomarionetten die eventjes tot leven komen en weer sterven. Voor mij is de essentie van poppenspel: beweging. Vanuit de beweging moet het ontstaan.’ Die beweging werd zo belangrijk voor Henk en Ans dat gesproken tekst en ook muziek meer en meer achterwege bleef en er puur poppenspel overbleef: ‘Het is een groeiproces. Eindeloos bijschaven. Denken van: als ik dat nummer nu na dat nummer doe en dat geluid daarbij. Nee, toch maar niet meer die muziek en die tekst ook maar weg. Dat kun je niet plotsklaps doen, het is echt een weg van geleidelijkheid.’

Maar een keer komt het moment dat al die figuren niet meer bewegen. In 2008 was er van half augustus tot half september een overzicht van het werk van Henk Boerwinkel te zien in het oude gemeentehuis van Meppel. De tentoonstelling heette Verstilde figuren. In vijftig jaar tijd had Henk 170 figuren gemaakt waarvan er nog 90 in zijn collectie waren en in Kunsthuis Secretarie getoond werden. Ongeveer vijftig poppen hadden de tand des tijds niet doorstaan en de overige dertig hadden een tweede leven in het woordloze bewegingstheater van zoon Jeroen gekregen. Wat moet er met zo’n grote hoeveelheid poppen gebeuren als de maker niet meer regelmatig optreedt?

Onze conservator uit Laos zou nu zijn slag kunnen slaan en een mooie collectie voor zijn land kunnen bemachtigen. Hij zou daarbij wel enige uitleg moeten geven. Hij zou aan zijn landgenoten moeten uitleggen dat deze figuren jarenlang vertoond werden in verduisterde zaaltjes en dat de bezoekers van dergelijke voorstellingen de hele tijd braaf op hun stoelen bleven zitten totdat ze aan het eind van de voorstelling hun waardering lieten blijken door hun handen hard op elkaar te laten klappen. Daarna keerden die bezoekers doorgaans weer terug naar de werkelijkheid van alledag. Dit heeft mijn vader al voorzien in zijn marionettenspel de Toverspiegel waarin een tovenaar met puntmuts voor de betovering zorgt, maar tot slot ook de overgang naar de normale wereld van alle dag aankondigt: ‘Weg zijn de elfen en de spoken, de betovering is weer verbroken. De werkelijkheid neemt ons weer in bezit, mij en ook U die rustig op uw stoelen zit.’

Henk was een geboren theaterman en hij zag het als zijn taak om een wereld op te roepen die voldoende boeiend was om volwassenen te kunnen aanspreken. Maar als dienstweigeraar had hij de vervangende dienstplicht in de Rijks Psychiatrische Inrichting in Eindhoven vervuld. Hij wist heel goed dat voor sommige mensen de betovering nooit verbroken werd. Ze zaten vast in een magische wereld en konden de weg terug niet meer vinden. Verschillende marionetten zoals de Idioot zijn geïnspireerd op wat hij bij de krankzinnigen in de inrichting had waargenomen. Van mijn vader weet ik dat hij wel de overgang naar de gewone werkelijkheid maakte, maar daarin een wereld van zorgen zag. Zo merkt zijn tovenaar op: ‘Maar worden de zorgen u soms te zwaar, illusieland staat altijd klaar. Zorgen bevrijdend, gelukkig leven, daar zult u bij ons van verzekerd wezen.’

Mijn vader werd ook meer door het onbewuste achtervolgd dan Henk. Hij moest zich er letterlijk van bevrijden en daarom had hij de Moerasgeest gemaakt als personificatie van de tendens om in het moeras weg te zinken. Psychologisch gezien stelt de Moe­rasgeest een depres­sie voor waarin alle energie uit het bewust­zijn naar het onbewuste gezogen wordt. Het moeras laat jou vervolgens niet een, twee, drie weer los. Want waar de Moerasgeest ‘klauwend om zich heen, huiverend, sidderend brult en al wat klein en nietig is met diep ontzag vervult’, daar is hij zelf gedoemd terug te zinken en ‘alles wat hij grijpen kan dwingend te verdrinken.’

Nogmaals de Moerasgeest.

Toch is de Moeras­geest als mario­net een stuk minder angstaanjagend dan als ge­stalte uit het onbewus­te. Want in zekere zin zijn de rollen nu omge­keerd. De Moeras­geest is een deel van zijn magische kracht kwijt. Nu is mijn vader degene die aan de touw­tjes trekt. Hij laat de uit half vergane stof bestaande gestal­te trage bewe­gin­gen en onderaard­se geluiden maken en heeft op die manier toch enige controle over de Moerasgeest gekregen. Maar die controle is zeker niet honderd procent. Dat merkte mijn vader toen hij de tachtig was gepasseerd en de Moerasgeest bij uitzondering via zijn eigen stem liet ‘spreken.’ Er ontwikkelde zich een heel gesprek waarbij de Moerasgeest hoopte dat mijn vader hem als zijn lievelingspop zou beschouwen. Hij wist wel dat hij een diepgewortelde angst verbeeldde maar van die angst had mijn vader zich toch bevrijd? Daarom merkte de Moerasgeest op: ‘Wij zijn nu vrienden, hè?’

Uit het werk van Henk Boerwinkel blijkt dat ook hij veel met de geest van het onbewuste te maken had. In 1996 was hij met buitenlandse reizen gestopt. Hij trad enkel maandelijks op in het Magisch Theatertje in Maastricht, waar Charlotte Puyk-Joolen hem assisteerde. Vanaf 1997 had hij alle tijd om nieuwe poppen en maskers te maken, ook met het oog op zijn zoon Jeroen die aan een eigen theaterprogramma werkte. Vanwege het formaat van Jeroens Theater van de Droom was Henk gedwongen grote marionetten en grote maskers te maken. Hij besloot een levensgrote mummie te maken die langzaam tot leven kwam. In Triangel Memoires merkt Henk over de gestalte op: ‘Het in zichzelf gekeerde mummie-masker maakte ik van papier en plakband, overtrokken met dun gaas, evenals de omwikkelde dunne armen en dorre handen. De lange gestalte kreeg een vaal gewaad en vanuit de gemummificeerde hand kwam een geheimzinnig handpopje omhoog als een kleine geblinddoekte levensgids.’

Het nummer vormt een treffende demonstratie van een bekend motief uit de dieptepsychologie. Een mummie die tot leven komt verbeeldt de mythe van dood en wederopstanding die in het onbewuste leeft. Veel mensen hebben mummiedromen als zij in een depressie zijn geraakt en op zoek zijn naar een nieuw doel in hun leven. Henks mummie was geïnspireerd op de oud-Egyptische farao Ramses II die volgens de voorstellingen uit die tijd als mummie in het dodenrijk terecht was gekomen. In de voorstelling van Henk komt de oude farao weer tot leven. Het is daarbij intrigerend dat de levensgids die uit de reusachtige gestalte te voorschijn komt geblinddoekt is. Het is alsof wij alleen leiding in het leven ontvangen als we ons naar binnen richten.

De Mummie met Henk Boerwinkel (midden) en Jan van Erkelens (rechts). Foto van Ernst van Erkelens.

Mijn vader is inmiddels negentig geworden. Op een zondag reden mijn vader en ik met mijn broer Ernst mee om de overzichtstentoonstelling Verstilde figuren te bezichtigen. Alle poppen en maskers van Henk stonden in het oude gemeentehuis prachtig opgesteld en hij gaf voor ons zelf toelichting. Het meest indrukwekkend was toch de Mummie die nog steeds tastend zijn weg door het dodenrijk ging geholpen door zijn kleine geblinddoekte gids. Toen mijn vader voor de Mummie stond, werd hij door emoties overweldigd. Henk legde troostend een arm om hem heen.

Het ontwaken van de onderaardse mummie is een soort mythe van de huidige tijd geworden. De dode, starre mummiegestalte weerspiegelt onze eigen starre kijk op de werkelijkheid. Wij beschouwen al het materiële om ons heen als onbezield, als doods. We hebben de wereld om ons heen via kerk en wetenschap onttoverd. Wij hebben de oude heidense goden afgeschaft en zijn gaan geloven in een kosmos die door abstracte wetmatigheden wordt geregeerd. Maar daarmee doen we de werkelijkheid tekort. Jan van Erkelens en Henk Boerwinkel hadden de moed om te onderzoeken wat het onbewuste hen te vertellen had. Zo zetten zij belangrijke stappen om de kloof die in onze cultuur tussen innerlijk en uiterlijk bestaat te overbruggen. En de vraag is nu of deze stappen voor het nageslacht bewaard blijven. In de folder bij de tentoonstelling Verstilde figuren wordt opgemerkt: ‘In de afgelopen jaren zijn er heel wat poppen van Henk Boerwinkel te zien geweest op diverse tentoonstellingen. Maar dit is de eerste keer dat alle nu nog aanwezige figuren bij elkaar te zien zijn… Het is te hopen dat dit levenswerk ooit een goede museale bestemming krijgt.’

Van een Museum of Mankind in Laos hoeven we geen concurrentie te vrezen. Want alleen in onze cultuur bestaat die behoefte om het exotische van andere culturen te laten zien. Onze musea zijn voortgekomen uit onze koloniale mentaliteit en het is moeilijk om die erfenis weer van ons af te leggen. Maar het is geen slecht idee om in het Volkenkundig Museum in Leiden alvast een ruimte te reserveren voor de kleinkunst uit Nederland. Harry van Tussenbroek was ooit geïnspireerd geraakt door de poppen en maskers uit ver afgelegen culturen. Nu er bij ons zelf zulke figuren gemaakt worden met een vergelijkbare artistieke kwaliteit kunnen we eindelijk aan andere volkeren duidelijk maken dat wij helemaal niet zoveel anders zijn dan zij.

Herbert van Erkelens © 2009

Een uitgebreide versie van dit artikel verscheen eerder in Imagine Magazine, oktober/november 2008.

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *